Een goede intuïtie ontstaat door morele vorming, aldus Aristoteles.
Wanneer Aristoteles het heeft over morele vorming, dan heeft hij het in de eerste plaats over de didactische waarde van wetten voor volwassenen. Daarnaast is er vorming in de familie. ‘Wanneer de gemeenschap de opvoeding laat liggen mag elk het tot zijn plicht als individu rekenen althans voor zijn eigen kinderen en naasten bij te dragen tot hun voortreffelijkheid.’
Dan zijn er leraren en de eigen ervaring. De vormende werking van leraren maakt idealiter dit verschil, dat zij zo te werk gaan dat de leerling de beginselen van het ethisch handelen door eigen ervaring zélf inziet. De maieutiek van de leraar en de eigen ervaring zijn daarmee belangrijke ingrediënten voor het ontwikkelen van ethische intuïtie. Tenslotte worden natuurlijke aanleg en gewoontevorming als noodzakelijke voorwaarden aangemerkt voor het slagen van morele vorming. Volgens Aristoteles zijn mensen ‘op natuurlijke wijze’ geneigd tot voortreffelijkheid. Dat duidt niet op ‘vanzelfsprekendheid,’ maar op de aanleg, het vermogen, van mensen om zich op optimale wijze te verwerkelijken in de voortreffelijkheid. Dat verwerkelijken geschied door gewoontevorming.
LITERATUUR
EN X.10:1180a3-5. Cf. M.C. Nussbaum, Hiding from Humanity. Disgust, Shame and the Law. Princeton/ Oxford 2004, p. 36.
A. Kenny, Aristotle’s Theory of the Will. London 1979, p. 152.
R. Sorabji, “Aristotle on the Role of Intellect in Virtue,” in: A. Oksenberg Rorty (ed.), Essays on Aristotle’s Ethics. Berkeley/Los Angeles/London 1980, p. 216 f.