Blog

Rechtvaardigheid volgens Plato

Door Nomair van Wijk

In Plato’s, Griekse filosoof en schrijver (Athene, ca 427 v. Chr), socratische discours van de Staat (Πολιτεία Politeia) wordt het fundament gelegd ten aanzien van de politieke filosofie, ethiek en ideeënleer.
In ‘de Staat’ debatteert Socrates met diverse gesprekspartners over de ideale staat en het betoog over de ideale staatsinrichting fungeert als decor om te achterhalen wat rechtvaardigheid concreet is. Laatstgenoemde vormt dan ook het startpunt van het discours. De gedachte die hierbij centraal staat is het onderzoeken van rechtvaardigheid op macroniveau, daar het zich makkelijker tentoonstelt dan enkel op microniveau (het individu).

Socrates stelt dat een samenleving ontstaat op grond van behoeften die mensen hebben en door de bevrediging van die behoeften. Voedsel, kleding en onderdak betreffen hier de primaire behoeften (PP, II, p.103).
Voorts betoogt Socrates dat een kritisch ordeningsprincipe in de samenleving het toedelen en verdelen van arbeid betreft welke geschiedt overeenkomstig met eenieders aanleg en talenten, inhoudende dat iedereen een taak uitvoert die van nature het meest voor de persoon geschikt is. Het is, aldus Socrates, immers efficiënter dat een boer voedsel verbouwt, maar het bouwen van een huis of het vervaardigen van kleding overlaat aan de daartoe bekwame ambachtslieden (PP, II, p.105). Omdat alle ambachten een kunde op zich zijn, en eenieder dient te doen waartoe hij geëquipeerd is, acht Socrates dat eenieder zijn leven lang wijdt aan het uitoefenen van een beroep, temeer omdat op deze manier door meer tijd, kennis en oefening in het vak te steken het vak beter zal worden uitgevoerd waardoor de bijdrage aan de samenleving substantieel wordt vergroot.

In boek II wordt door Glaucon opgeworpen dat ook voldaan dient te worden aan niet noodzakelijke behoeften (PP, II, p.103,p.110,p.111). Hierdoor verandert het primitieve karakter van de samenleving en vormt voor Socrates het destructief motief welke aanleiding verschaft tot luxe, cultuur, ziekten alsook oorlogen en interne conflicten. Soldaten zijn dan ook noodzakelijk ter bescherming van de staat en zullen op jonge leeftijd getraind moeten worden willen zij het vak van krijgskunde optima forma uitoefenen. Een opleiding, bestaande uit intellectuele en fysieke training, gericht op zowel dapperheid als zachtaardigheid, staan hierbij centraal omwille van het in balans houden (PP, II, p.118). De intellectuele training omvat proza en poëzie welke de juiste houding ten opzichte van de omgeving, zoals politieke eenheid en correcte geloofsinhouden, projecteren. Thans stelt Socrates dat als het gaat om de poëzie er slechts datgene wordt toegelaten welke geen verpersoonlijkende vorm aanneemt en muziek waarvan de stijl de emoties geenszins mogen stimuleren. Ten aanzien van fysieke training wordt nadruk gelegd op matigheid aangaande eetgewoonten en levensstijl (PP, II, p.165). Voorts stelt Socrates dat uit de klasse van wachters een leidinggevend bestuur geselecteerd dient te worden, wederom op gronde van het aangehaalde ordeningsprincipe, ten behoeve van de staat. Ze worden de ‘wachters’ genoemd en de soldaten ‘helpers’ (PP, III, p.186).
De laatste klasse betreft de werkende klasse, bestaande uit boeren, handelaren en ambachtslieden welke voorzien in materiële en economische benodigdheden als functie kennen. Ter rechtvaardiging van deze staatsindeling stelt Socrates het funderen van een fabel voor dat de wachters door de aarde als een moeder zijn voortgebracht en de aarde als levenschenkende voedster dienen te beschouwen, andere burgers als kinderen moeten beschouwen en welke als zodanig beschermd en verdedigd dienen te worden (PP, III, p.187). Niet een geheel onbegrijpelijke stellingname, daar de ontworpen eenheidsstaat en voortbestaan slechts gegarandeerd kan worden wanneer stabiliteit wordt verzekerd. Daar rijkdom alsook armoede de stabiliteit van de staat en effectiviteit van de militaire kaste negatief beïnvloedt, wordt aan zowel wachters als helpers privé-eigendom ontzegd. Dit wordt door Adeimantos gepareerd, aangezien wachters er niet beter op worden zonder enig bezit of anderzijds, maar Socrates stelt in boek IV dat het uitgangspunt was een samenleving zodanig vorm te geven dat deze als geheel maximaal gelukkig is en niet dat enkele uitverkoren groepen het meeste geluk toevalt, teneinde rechtvaardigheid te ontdekken. Socrates stelt, nu op grond van eendrachtige inrichting van de staat en het harmonisch functioneren daarvan, er 4 kardinale deugden onderscheid kunnen worden, namelijk:

1) Wijsheid (Sófia) voor de bestuurders, inhoudende het vermogen om waakzaam te zijn, te overwegen en daarmee de juiste beslissingen te nemen. Correcte beslissingen zijn een vorm van kennis, want op grond van kennis en niet op basis van onwetendheid komen mensen tot de juiste beslissingen. Het gaat hierbij niet om kennis van timmerlieden e.d, want die maken de samenleving nog niet wijs en zijn niet geënt op de samenleving als geheel, maar over kennis die aanwezig is bij de bestuurders c.q wachters (PP, IV, p.214).

2) Dapperheid (Andreia) voor de krijgslieden, inhoudende een standvastige geest tegen onwenselijke verleidingen welke bovendien de moed verschaft om stand te houden bij gevaarlijke situaties die de staat bedreigen en thans de wet respecteren c.q naleven. De samenleving is als geheel moedig dankzij dat deel van de gemeenschap dat onder alle omstandigheden trouw blijft aan de visie die hen door de bestuurders en door opvoeding is voorgeschoteld (PP, IV, p.216).

3) Gematigdheid (Sófrosunè), inhoudende een gevoel voor maat en orde bij bestuurders alsook krijgs- en ambachtslieden welke leidt tot eenstemmigheid (ter voorkoming van hebzucht of lagere begeerten). De uitdrukking ‘zichzelf meester zijn’ duidt erop dat er in de menselijke ziel een beter en een slechter deel aanwezig is. Dominant zijn de complexe genoegens in bewustzijntoestand doorgaans bij vrouwen, kinderen, slaven en aantallen uit de werkende klasse. Eenvoudige en gematigde verlangens, geleid door rede en inzicht, is dominant bij de best opgeleide enkelingen. Door de indeling wordt de gemeenschap in toom gehouden (PP, IV, p.219).

4) Rechtvaardigheid (Dikaiósunè), geldende voor allen, waardoor eenieder het zijne kan verwerkelijken. Ofwel, zoals eerder aangehaald, datgene waarvoor eenieder van nature en door inspanning het meest geschikt is. Dit lijkt in competitie te staan met voorgenoemde deugden, maar dit is het volgens Plato niet. Wanneer een timmerman het werk van een schoenmaker zou verrichten, of beide werkzaamheden zou uitvoeren, zou dit immers niet leiden tot enige schade in de samenleving. Dit wordt echter anders wanneer een schoenmaker uitwisselbaar wordt met de wachtersklasse en een ruïnerend effect teweeg brengt, en dus als onrechtvaardig wordt aangemerkt. Rechtvaardigheid is derhalve niet functie uitwisselbaar, maar ieder het zijne (laten) doen (PP, IV, p.225).

Wanneer aan twee dingen, het ene groot en het andere klein, eenzelfde eigenschap wordt toegekend dan zijn ze gelijk, zo stelt Socrates. En dit betekent dat rechtvaardigheid bij het individu analoog is aan de rechtvaardigheid in de samenleving (PP, IV, p.227). Zoals de samenleving is ingericht in de drie klassen, bestaat de menselijke ziel volgens Socrates ook uit drie componenten, namelijk logistikon (het redelijke deel waarmee de mens denkt, berekent en beslist), thumoëides (het deel waar de vitaliteit, moed en hoge emoties zitten) en epithumètikon (het deel waar de lagere emoties, ofwel de primitieve instincten zich bevinden) (PP, SM, p.198). Hier wordt thans een deugd aan toegekend: het verstandelijke deel kenmerkt zich door wijsheid, het strevende deel door dapperheid en het begerende deel door matigheid (PP, SM, p.198).
Rechtvaardigheid betekent in casu hier wederom dat elk deel van de ziel een eigen functie kent en als zodanig handelt, idem zoals het geldt op macroniveau.

LITERATUUR
Ars Floreat (2003). Plato – Politeia. Amsterdan: Stichting Ars Florea.