Rechtvaardigheid volgens Aristoteles
Door Nomair van Wijk
In de Ethica Nicomachea (ēthiká Nikomácheia) staat de deugdedenethiek centraal en neemt een zeer prominente positie in binnen het oeuvre van Aristoteles. Het goede heeft prioriteit ten opzichte van het juiste en het goede houdt in dat mensen in staat zijn hun natuur te verwerkelijken, en de vermogens die daarmee samenhangen, kunnen ontwikkelen.
Aristoteles baseert zijn principes van rechtvaardigheid dan ook vanuit zijn opvatting over de goede manier van leven. Hij stelt dat rechtvaardigheid pas te definiëren valt als we weten wat het telo (het doel, wezenlijke aard) van de sociale praktijk in casu is. Vanuit daar -de goede aard van het leven- kan geredeneerd worden over een rechtvaardige politieke orde. Aristoteles stelt dat rechtvaardigheid gepaard gaat met eer, waardering en de kwaliteiten die hiermee samenhangen. Ten aanzien van de thematiek rechtvaardigheid (dikaiosunè) wordt geheel boek V gewijd welke hier hoofdzakelijk als vertrekpunt wordt genomen, teneinde inzicht te krijgen in wat Aristoteles bedoelt met het begrip/deugd rechtvaardigheid.
Deugd in Aristoteles´ terminologie duidt immermeer op de middenweg, het gulden midden tussen twee uitersten van ´te veel´ en ´te weinig´ met betrekking tot emoties en/of handelingen.
Aristoteles stelt dan ook dat rechtvaardigheid een voortreffelijkheid van karakter is (NE, V, §1, p.71). Rechtvaardigheid heeft, zo stelt Aristoteles, hoofdzakelijk betrekking op handelingen en in het bijzonder handelingen die als doel kennen een objectief rechtvaardige situatie te laten constitueren. Dit omvat volgens Aristoteles naast handelingen ook motieven en resultaten (NE, V, §1, p.71). Kritisch is echter één absoluut noodzakelijke voorwaarde voor rechtvaardigheid en dat is vrijwilligheid. Vrijwillig rechtvaardig zijn alsook handelen is afhankelijk van een tweetal zaken, namelijk of er sprake is van keus en of er sprake is van bewustzijn in handelen (weten wat je doet) (NE, V, §4, p.77). De vraag die voorts ontstaat, is de vraag op welke daden zij dan concreet betrekking heeft zoals Aristoteles verder stelt in boek V.
Omdat rechtvaardigheid te allen tijde een zaak is van twee of meerdere entiteiten/personen, onderscheidt Aristoteles meerdere gebieden, namelijk die van de publieke sfeer en de privésfeer. Voorts wordt binnen de publieke sfeer thans onderscheid gemaakt tussen een generieke betekenis (objectief) van rechtvaardigheid enerzijds, en anderzijds billijkheid (NE, V, §8, p.84). Eerst genoemde behelst een speciale vorm welke bij rechtvaardigheid past en anderzijds diverse bijzondere betekenissen. Rechtvaardigheid in het algemeen betreft in casu volgens Aristoteles niets anders dan conformeren aan de wet, daar deze wettelijke rechtvaardigheid geënt is op alle aspecten van het leven alsook het integrale geluk van de samenleving (NE, I, §13, p.18 & NE, V, §5, p.79. De wet vraagt van haar burgers het algemeen belang na te streven, dapper, matig en bedaard te zijn en daarmee alle karaktereigenschappen werkzaam te laten zijn ten einde ‘het goed van een ander’ te bevorderen (NE, V, §1, p.73). Om die reden betekent rechtvaardigheid dan ook de ethische en culturele waarden van de stadstaat en haar ethos te respecteren en derhalve integraal voortreffelijk zijn.
Aristoteles is echter meer geïnteresseerd in de bijzondere vormen van rechtvaardigheid (specifieke voortreffelijkheid). De bijzondere vormen van rechtvaardigheid deelt Aristoteles in twee types, namelijk de distributieve rechtvaardigheid en de vereffende rechtvaardigheid.
Bij de distributieve rechtvaardigheid gaat het om hetgeen wat te verdelen valt binnen een (politieke) gemeenschap. Vereffende rechtvaardigheid betreft daarentegen hetgeen wat niet te verdelen valt, inhoudende datgene wat individuen ruilen en/of verhandelen. Hierbinnen wordt thans onderscheid gemaakt tussen de vrijwillige (commutatief) en onvrijwillige ruil (retributief) (NE, V, §2, p.75). Met de beknopte benoemingen van de soorten rechtvaardigheid die Aristoteles onderscheidt, ontstaat de vraag waarop zij gestoeld zijn en welke interpretatie hieruit voortvloeit.
Zoals eerder gesteld gaat het bij algemene rechtvaardigheid om het conformeren aan de wet volgens Aristoteles om zodoende de maatschappij in stand te houden en het grootste geluk voor eenieder na te streven. Maar hoe zit dit dan wanneer een wet ronduit immoreel en verwerpelijk is zoals het deporteren van Joden gedurende het naziregime? Aristoteles stelt dan ook dan de wet gehoorzaamd dient te worden.
In boek V betoogt Aristoteles dat houden aan de wet niet goed is omdat de wet heilig is, maar vanwege het feit dat ze ergens toe dient. De wetten zijn er zoals gesteld immers om de samenleving te laten functioneren en daarmee het geluk van de gemeenschap te bewerken alsook in stand te houden (NE, I, §13, p.18) (NE, V, §5, p.79). Geluk van de gemeenschap is equivalent aan die van het individu. Net als dieren is de mens afhankelijk van samenwerking om te overleven, echter kan een mens geenszins een volwaardig leven leiden zonder deel te zijn van de gemeenschap, in tegenstelling tot dieren (NE, I, §9, p.14). Iemand die de wet breekt wordt dan ook gezien als een bedreiging voor de samenleving alsook voor het geluk van anderen. Desalniettemin beaamt Aristoteles dat er wetten mogelijk minder goed geconstrueerd zijn, maar blijft bij het standpunt. Daaruit ontstaat de vraag in hoeverre het wijs is om aan bepaalde wetten te conformeren. Aristoteles brengt nuance aan en stelt in boek V dat er twee soorten wetten zijn, namelijk die van natuurwetten en conventies (NE, V, §7, p.82, p83). De natuurwetten gelden voor iedereen, wanneer dan ook en hoe dan ook, echter wordt hier niet verder op ingegaan in de Ethica Nicomachea. Verder, als het gaat om de algemene rechtvaardigheid, stelt Aristoteles dat er sprake moet zijn billijkheid, daar wetten en regels niet in specifieke gevallen passend zijn. Billijkheid moet hier dan ook worden opgevat als een correctie op of een aanvulling bij de algemene of wettelijke rechtvaardigheid, waar deze in algemeenheid derhalve tekort schiet (NE, V, §4, p.77).
Ook eerlijkheid, ook wel genoemd als gelijkheid, maakt een bijzonder deel uit van rechtvaardigheid stelt Aristoteles, en hier vloeit de eerder genoemde distributieve en vereffende (tevens op te delen in commutatieve en retributieve) rechtvaardigheid uit voort.
Als het gaat om de distributieve rechtvaardigheid geldt hier het principe ‘Suum cuique triuere’, ofwel geef aan elk wat hen toekomt (NE, I, §7, p.11). Kritisch is echter dat er wel rekening wordt gehouden met de sociale orde –in een samenleving- en moet de verdeling proportioneel zijn met de daaraan verbonden waarde en verdienste ten aanzien van de persoon die iets toekomt. Over een specifiek criterium laat Aristoteles zich niet uit en dit wekt de indruk dat hij dit laat afhangen van de waardehiërarchie die op dat moment geldt.
De retributieve en commutatieve rechtvaardigheid, vereffend, hebben veel gemeen met elkander, echter gaan ze over verschillende handelingen maar de principes en randvoorwaarden zijn dus wel hetzelfde. Omstandigheden en principes die gelden in geval van commutatieve rechtvaardigheid, ofwel rechtvaardige ruil, zijn voor Aristoteles een zekere mate van gelijkheid in ruil, dus wederkerigheid/evenredigheid. Aristoteles noemt dit ook wel een aritmetrische (rekenkundige) gelijkheid (NE, V, §4, p.77). Voorts stelt Aristoteles dat de evenredigheid niet afhankelijk is van wie je bent en wat je doet (grond van de verdienste), maar uitsluitend van de zaak die zelf wordt geruild. Waar het bij rechtvaardige ruil op neerkomt, is hoofdzakelijk dat elk van de partijen iets ‘verliest’ als het ware, maar eenieder wel iets van gelijke waarde terugkrijgt. Maar wat is de waarde? Aristoteles stelt dat het hierbij gaat om een behoefte welke in economische zin (geld) kan worden uitgedrukt (NE, V, §5, p.80). Hieruit ontstaat dan wel de vraag hoe bijvoorbeeld voortvloeiende winst in bepaalde gevallen geïnterpreteerd moet worden, namelijk die van eerlijke winst. Hierover zijn verschillende interpretaties mogelijk, maar deze laat ik buiten beschouwing. Wanneer niet aan eerder genoemde eisen wordt voldaan, dan is de retributieve rechtvaardigheid van toepassing. Ofwel gaat het om evenwichtig herstel waar sprake is van onvrijwillige of onevenredige ruil. In sommige situaties is evident hoe te handelen en op welke wijze gewicht toegekend kan worden, maar niet altijd. Aristoteles laat dit dan over aan de natuurwetten en conventies.
Naast de verschillende vormen van rechtvaardigheid, zoals voorgaand beknopt weergegeven, verschaft Aristoteles expliciet een definitie omtrent rechtvaardigheid: ‘Rechtvaardigheid is de houding op grond van welke men van een rechtvaardig mens zegt dat hij op basis van een
keuze doet wat rechtvaardig is, en goederen tussen zichzelf en een ander of tussen twee anderen als volgt verdeelt: als het om iets begerenswaardigs gaat neemt hij niet te veel voor zichzelf en laat hij niet te weinig over voor zijn medemens, en als het om iets schadelijks gaat doet hij niet anders: hij kent elk een gelijk deel op basis van evenredigheid toe, en net zo
verdeelt hij goederen tussen derden.’ (EN, IX, 1134a1-7).
LITERATUUR
Aristotle. (1954). The Nicomachean ethics of Aristotle. London, England:Oxford University PressAristoteles. (1999). Nicomachean Ethics. By Ross, W.D. Ontario Canada: Batoche books