Metafysica betreft de wijsgerige leer welke niet geënt is op het onderzoeken van de werkelijkheid zoals wordt voorgeschoteld vanuit zintuiglijke waarneming (fysica), maar onderzoekt wat het wezen is van de werkelijkheid en wat haar constitueert. Dit is echter nimmer een vast gegeven en wordt dan ook door filosofen op diverse manieren gezocht.
Sinds de transcendentale wending (Kant) in de filosofie staat de metafysica ter discussie. In de reeks van critici van de metafysica behoort ook Martin Heidegger en neemt een bijzondere positie in. Gelet op de kritische rol die Heidegger heeft ingenomen wordt in dit artikel de metafysicakritiek van Heidegger behandeld, op grond van de tekst van de inaugurele rede daterende van 24 juli 1929 op de universiteit van Freiburg onder de titel ‘Was ist metaphysik’, deze verschaft antwoord op wat de kritiek behelst alsook wat hiermee wordt beoogd.
In ‘Was ist metaphysik’ stelt Heidegger de vraag naar de grondvesten van de metafysica en betoogt dat ‘ze denkt het zijnde als het zijnde’. Daar waar de vraag wordt gesteld naar wat zijnde is, is het zijn als zodanig in zicht welke het metafysisch voorstellen dankt aan het ‘licht’ van het zijn en, betoogt Heidegger, wat dergelijk denken als licht ervaart komt zelf niet meer in het zicht van het denken, omdat het zijnde consistent met het oog op zijnde stelt. Vanuit dit perspectief gezien vraagt het metafysische denken weliswaar naar de zijnde bron en naar de veroorzaker van het licht, echter verschijnt het zijnde als zijnde in het licht van het zijn en dus als de metafysica het zijnde voorstelt zich al reeds heeft geopenbaard. Dit betekent dan ook concreet dat wanneer de metafysica het zijnde als zijnde bevraagt zich tot zijnde beperkt en het zijn daarmee volledig buiten beschouwing laat. Voorgenoemde kan als kritisch worden aangemerkt, omdat daarmee wordt aangeduid dat de filosofie zich niet concentreert op haar grond met als gevolg dat de huidige zijnsvertegenwoordiging die een maat aanduidt wat betreft de verhouding tot het zijnde als zodanig nietig wordt. Heidegger stelt dus dat het herdenken van het zijn zelf centraal dient te worden gesteld en derhalve de vraag naar de waarheid van zijn en wel in relatie tot de mens.
De betrekking van het zijn tot het wezen van de mens alsook de wezensverhouding van de mens tot de openheid van het bestaan van het zijn werd aangemerkt als ´bestaan´, daar waar ´existentie´ doorgaans hetzelfde aanduidde. In de verhandeling van ´Sein und Zeit´ wordt existentie uitsluitend gebruikt als aanduiding van het zijn van de mens. Hierbij gaat het feitelijk om een wijze van zijn, en wel het zijn van dat zijnde, dat open staat voor de openheid van zijn, en in die openheid staat, doordat het uitstaat. Heidegger stelt in zijn betoog dat dit uitstaan zich laat ervaren onder de naam ´zorg´, dat het exstatische wezen van het bestaan is gedacht vanuit zorg en het uitstaan dat op die manier wordt ervaren het wezen van de extase is die dient te worden gedacht. Het exstatische wezen van de existentie wordt resumerend gesteld dan ook ontoereikend opgevat, aldus Heidegger. Het zijnde dat op de wijze van de existentie is, is de mens, inhoudende dat de mens dat zijnde betreft, waarvan het zijn door het openstaan en vanuit het zijn en binnen het zijn. Ondanks dat het wezen van het zijnde dat existeert gekenmerkt wordt doordat het een zelf is, bestaat de existentie geenszins in het zelf zijn, noch wordt ze daaruit bepaald. Voorgaande is wederom als kritisch aan te merken, omdat Heidegger hiermee te kennen geeft te opteren voor een andere metafysische bepaling van het zelfzijn van de mens. Voorts betoogt Heidegger dat de metafysica de zijnheid van zijnden tweeledig voorstelt, namelijk als geheel van het zijnde in generieke termen en als geheel van het zijnde als hoogste vorm (het goddelijke). Dit duidt op ontologie enerzijds en anderzijds op theologie, ofwel onto-theologie. Hiermee wordt wederom benadrukt dat het herdenken aan de waarheid van zijn noodzakelijk is. Ook plaatst Heidegger forse notie waarop de wetenschap het Niets afwijst. Sterker nog, zelfs afdoet als louter nietig maar gelijktijdig het eigenlijke wezen tracht uit te spreken. Hierdoor verhult zich tweespalt. Volgens Heidegger is het Niets niet een object noch een zijnde, welke niet op zich zelf staand noch naast het zijnde voor als attribuut, maar maakt de openbaarheid van het zijnde als zodanig voor het menselijk bestaan mogelijk. Het Niets behoort derhalve tot het oorspronkelijke van de wezen zelf. Heidegger stelt dan ook dat de wetenschap niet in staat is om haar wezenlijke opgave steeds opnieuw eigen te maken wanneer er niet vanuit de metafysica wordt geëxisteerd en het Niets niet prijsgeeft.
Op grond van bovenstaande is evident geworden wat de feitelijke kritiek van Heidegger behelst en kan concluderend worden gesteld dat Heidegger van mening is dat de wijze waarop grote metafysische vragen werden gesteld en werden opgelost geenszins bevredigend zijn. De metafysica heeft zich consistent bezig gehouden met zijnden in plaats van zijn (zijnsvergetelheid) met alle gevolgen van dien. Voor Heidegger is de metafysica in eerste plaats de filosofie zelf en is de traditie een bron van dwaling geworden. Heidegger wil derhalve afzien van de traditionele metafysica en beoogt een transformatie van de metafysica, inhoudende een ander denken te ontwikkelen en zich te laten inspireren door het voor metafysische waarheids- en zijnsgebeuren.